G.J. Meinen
- G.J. Meinen - |
|
|
|
Volledige naam | Gerrit Jan Meinen |
Geboortedatum | 9 augustus 1881 |
Datum van overlijden | 5 april 1934 |
Soort werk | Korte verhalen, natuur, kinderverhalen |
Dialect | Achterhoeks |
Biografie
Gerrit Jan Meinen werd in 1881 geboren in Corle, een buurtschap in de buurt van Winterswijk. Zijn jeugd bracht hij door tussen het Korenburgerveen, de Schaarsheide, het Grote Goor en de akkers, kampen en weiden van de buurtschap Corle. Het is deze omgeving die hem zijn levenslange liefde voor de natuur, voor alles wat groeit en bloeit, heeft bijgebracht. Van beroep was hij onderwijzer, eerst te Aalten, daarna zeven jaar als hoofd van de school in Lintelo en tenslotte van 1911 tot aan zijn dood in 1934 als hoofd van de school in Kotten. Zijn liefde voor de natuur en het eenvoudige plattelandsleven komen duidelijk naar voren in zijn werk, waarin hij het leven van alledag, van gewone en bijzondere gebeurtenissen in het leven van eenvoudige mensen in de Achterhoek beschrijft. Tevens verzorgde hij een Nederlandse vertaling van het beroemde werk 'Het leven der dieren' van de Duitse bioloog Alfred Brehm.
Begin 1934 maakt een ernstige keelaandoening het noodzakelijk dat hij in het ziekenhuis te Winterswijk wordt opgenomen. Hij zou niet meer genezen. In zijn laatste dagboeknotities beschrijft hij enthousiast de ontluikende lente. In de nacht van 4 op 5 april 1934 overlijdt hij.
Voorwoord uit "Landvolk, Achterhooksche Vertelsels"
Een biografische schets door zijn dochter Jo Meinen
G. J. MEINEN
9 Augustus 1881 — 5 April 1934
„Wat God ons had gegeven,
dat nam Hij ons weer af,
Maar ‘t beste blijft toch leven,
verzinkt niet in het graf"
Vader, de schrijver van dezen bundel „Landvolk”, werd al zeer vroeg van ons weggenomen. Veel werd ons echter nagelaten. Zou tot het beste, dat blijft leven, niet behooren zijn vele werk? Moge door het verschijnen van dezen eersten bundel „Landvolk” zijn geest blijven voortleven.
Ik zou u zoovele dingen uit mijn jeugd kunnen vertellen, waarin Vader een groote rol speelde. Doch het was Vader zelf, die in een van zijn artikelen schreef: „De menschen vermeien zich zoo gaarne in hun jeugdherinneringen. Met welk een opgetogenheid kunnen ze vertellen van de simpele gebeurtenissen, die ze beleefden, toen ze nog heel klein waren. Maar de taal schiet toch nog te kort, om hier de gevoelens zuiver te vertolken. Men kan niet in woorden uiten, alles, wat ons ontroert, als onze gedachten teruggaan naar de dagen, ver achter ons, waarop zich ons leven begon te ontluiken. De rozeroode dageraad is zooveel teerder en frisscher dan de lichte, heete middag en de stille, weemoedige avond...”
Jeugdherinneringen zal ik niet ophalen en u vertellen van een jeugdigen, blonden man, die we nooit grijs gekend hebben. Die met ons stoeide en speelde, die in den grootén tuin van het meestershuis in Kotten een hoekje bestemde voor de kinderen. Die ons voorlas uit zijn jongensboeken, die belang stelde in al onze belevenissen en soms, als er kwaad bedreven was, ook heel streng kon zijn. Over dit alles zal ik zwijgen.
Vader werd geboren op 9 Augustus 1881 in een zeer mooi gedeelte van onze Graafschap. Hij doorleefde zijn jeugd tusschen het Korenburgerveen, de Schaarsheide, het Groote Goor en de akkers, kampen en weiden van de buurtschap Corle. Van zelf moest hij daar gaan houden van de vogels, de wilde bloemen, de stille sobere plekjes ongerepte natuur, van de eenvoudige menschen, die daar ver van ’t stedengerucht leven. Van dat alles, van natuur en menschen uit het geboorteland, is hij gaan vertellen. Steeds heeft hij gewoond en gewerkt dicht in de omgeving van de plek, waar hij geboren is, als onderwijzer te Aalten, zeven jaar als hoofd der school te Lintelo en van 1 november 1911 tot 5 april 1934 als hoofd der school te Kotten.
Begin januari van het jaar 1934 maakte een ernstige keelaandoening het noodzakelijk, dat Vader in het Algemeen Ziekenhuis te Winterswijk werd opgenomen. Op een helderen winterdag kwam de auto hem halen, ’t zou zijn laatste tocht zijn door de streek, die hij zoo lief had. Stil zaten we naast hem. Telkens wuifde hij met zijn hand ten groet. Soms gold het een voorbijganger, een boer, die op het land werkte, soms was er ook geen menschelijk wezen te bespeuren. Hij nam afscheid van alles, wat hem dierbaar was, van het boschje achter de school, van de Slingerbeek, van de walletjes met eikenhakhout, van de groene weiden... Het was een zware gang voor hem.
Geduldig heeft hij zijn lijden gedragen. Van zijn ziekenkamer uit zag hij door het open raam op de zwarte akkers, waar de landman aan ’t ploegen was. Met zijn oogen volgde hij de kraaien. Rustig en kalm lag hij daar. Hij had zich overgegeven aan een hoogere Leiding. Toen de dokter eens tot Vader zei: „Mijnheer Meinen, u moet als een generaal tegenover uw ziekte staan, u moet er tegen vechten”, glimlachte hij even en schreef op zijn leitje, daar het spreken hem verboden was: „De Meinens zijn vredesmenschen,” Hij had den Vrede al gevonden.
Neen, vechten zou hij niet, maar toch gedroeg hij zich als een held. Mochten we al eens bedroefd bij zijn ziekbed zitten, dan greep Vader het leitje en schreef: „Ik ben getroost. De dood is de ingang tot een beter leven.” Mochten wij dan treuren?
Veel bloemen waren er steeds in zijn kamer, maar toen het einde naderde stond er alleen een eenvoudig vaasje met ontluikende ribes op de vensterbank. Het was voor hem moeilijk, de lente te zien naderen en het einde zoo nabij te weten.
In een oud dagboekje van hem vond ik vermeld op 4 april: „Vader zegt, dat hij zwaluwen heeft gezien. Een wandeling gemaakt na een drukken, prettigen dag. In ’t boschje op de bank gezeten en geluisterd naar het gezang van nachtegalen en merel tegelijk. Van morgen koekoek gehoord. Volop lente, op school bloemen in overvloed. Meisjes en enkele jongens in zomerkostuum. Hoezee!”
In den nacht van 4 op 5 April 1934 is hij rustig ingeslapen. Zijn leven was af, maar wij, wij waren nog niet klaar met den geliefden doode.
Mogen we door deze uitgave zijne nagedachtenis eeren.
Voor de kinderen, Jo Meinen
Bibliografie
Eenvoudige menschen (1911)
Ruusterkes (1925)
Landvolk. Achterhooksche vertelsels (postuum gepubliceerd in 1939)
Achterhooksche vertelsels (1980), een selectie van verhalen.
De levende natuur (19XX)
Het leven der dieren (19XX) (Nederlandse vertaling van het werk van Alfred Brehm)
Landjeugd. Knelis en Willem en Mieken 't zwarte hundeken (19XX)
Karro's vrienden. Met illustraties van Francine de Kanter. (19XX) (In het Nederlands)
Verhalen uit Landvolk. Achterhooksche Vertelsels
Blief hier!
"Liefde overwint alles.
De leefde oaverwint alles.
"